onafzetbaarheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·af·zet·baar·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord onafzetbaarheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de onafzetbaarheidv

  1. het niet uit een ambt gezet kunnen worden anders dan door een rechterlijke uitspraak of wettelijke bepaling
     Daar ergens werd de extra Zweedse ronde afgesloten, niet alleen omdat Gertrude misschien enig teken van ongeduld liet blijken, maar ook omdat Renata daar nu juist naartoe wilde, naar de onafzetbaarheid van rechters.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044633535