omspoken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van omspoken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omspoken			om te spoken
	toekomend		zullen omspoken om zullen spoken			te zullen omspoken om te zullen spoken
voltooid	tegenwoordig		hebben omgespookt			te hebben omgespookt
	toekomend		omgespookt zullen hebben			omgespookt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omspokend		omgespookt			ev. spook om	mv. verouderd spookt om	spoke om (bijzin) omspoke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	spook om	spookt om	spookt om	spookt om	spookt om	spoken om	spoken om	spoken om
verleden (o.v.t.)	spookte om	spookte om	spookte om	spookte om	spookte om	spookten om	spookten om	spookten om
toekomend (o.t.t.t.)	zal omspoken	zult/zal omspoken	zult/zal omspoken	zult omspoken	zal omspoken	zullen omspoken	zullen omspoken	zullen omspoken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omspoken	zou omspoken	zou(dt) omspoken	zoudt omspoken	zou omspoken	zouden omspoken	zouden omspoken	zouden omspoken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	omspook	omspookt	omspookt	omspookt	omspookt	omspoken	omspoken	omspoken
verleden (o.v.t.)	omspookte	omspookte	omspookte	omspookte	omspookte	omspookten	omspookten	omspookten
toekomend (o.t.t.t.)	zal omspoken om zal spoken	zult/zal omspoken om zult/zal spoken	zult/zal omspoken om zult/zal spoken	zult omspoken om zult spoken	zal omspoken om zal spoken	zullen omspoken om zullen spoken	zullen omspoken om zullen spoken	zullen omspoken om zullen spoken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omspoken om zou spoken	zou omspoken om zou spoken	zou(dt) omspoken om zou(dt) spoken	zoudt omspoken om zoudt spoken	zou omspoken om zou spoken	zouden omspoken om zouden spoken	zouden omspoken om zouden spoken	zouden omspoken om zouden spoken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb omgespookt	hebt omgespookt	hebt/heeft omgespookt	hebt omgespookt	heeft omgespookt	hebben omgespookt	hebben omgespookt	hebben omgespookt
verleden (v.v.t.)	had omgespookt	had omgespookt	had omgespookt	hadt omgespookt	had omgespookt	hadden omgespookt	hadden omgespookt	hadden omgespookt
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgespookt hebben	zal/zult omgespookt hebben	zult/zal omgespookt hebben	zult omgespookt hebben	zal omgespookt hebben	zullen omgespookt hebben	zullen omgespookt hebben	zullen omgespookt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgespookt hebben	zou omgespookt hebben	zou/zoudt omgespookt hebben	zoudt omgespookt hebben	zou omgespookt hebben	zouden omgespookt hebben	zouden omgespookt hebben	zouden omgespookt hebben