ogenblik

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ogen·blik
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘zeer korte tijdruimte’ voor het eerst aangetroffen in 1517 [1]
  • samenstelling van  oog  en  blik  met het invoegsel -en-  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ogenblik ogenblikken
verkleinwoord ogenblikje ogenblikjes

Zelfstandig naamwoord

ogenblik o

  1. moment, een bepaald tijdstip
  2. een korte tijdsduur
    • Heeft u een ogenblikje? Ik zal u direct helpen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen