officieert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • of·fi·ci·eert

Werkwoord

vervoeging van
officiëren

officieert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van officiëren
    • Jij officieert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van officiëren
    • Hij officieert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van officiëren
    • Officieert!