oefenzaal

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

oefenmat in een oefenzaal
Uitspraak
Woordafbreking
  • oe·fen·zaal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oefenzaal oefenzalen
verkleinwoord oefenzaaltje oefenzaaltjes

Zelfstandig naamwoord

de oefenzaalv / m

  1. een ruimte die geschikt is voor het aanleren of trainen van een bepaalde vaardigheid
    • Wij hadden blokfluitles in een oefenzaal van de muziekschool 
    • Na hun afstuderen zou het over en uit zijn met dat soort doorwrochte analyses. De getoonde debatkwaliteiten waren eigenlijk nauwelijks relevant voor de politieke en publieke arena. Zeker nu niet. Het publieke debat is van abominabel niveau. Als iemand je politiek correct noemt, ben je af. Als iemand je ‘grachtengordel’ noemt, ben je af. En als ‘de stem van het volk’ klinkt, dan moet je luisteren, hoe dom en oppervlakkig die stem ook mag zijn. De meerderheid heeft nu eenmaal gelijk. Altijd. Terwijl de toekomstige leden van de elite binnen in de oefenzaal op balletschoentjes hun posities en analyses vervolmaakten, stond buiten het volk klaar met rotte eieren, nepnieuws en publieke schandpalen. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Rosanne Hertzberger 6 januari 2017
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be