obligo

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • obli·go
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘verplichting’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1676 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord obligo obligo's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het obligoo

  1. (economie) geheel van bestaande en reeds aangegane toekomstige verplichtingen

Gangbaarheid

29 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
obligar

obligo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van obligar