notoir

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • no·toir
Woordherkomst en -opbouw
  • van Frans notoire (fr) uit het Latijn: notarius, publiek ambtenaar, van nota met de suffix -arius. In de betekenis van ‘bekend, berucht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1497 [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen notoir notoirder notoirst
verbogen notoire notoirdere notoirste
partitief notoirs notoirders -

Bijvoeglijk naamwoord

notoir

  1. berucht
    • Luister niet naar hem, hij is een notoire leugenaar! 
  2. algemeen bekend
    • Dat is toch wel een notoir feitje. 
     De cliënten stroomden Henning Sjôstrands advocatenbureau dus binnen. Niet alleen omdat hij de bekendste van alle advocaten was, zij het notoir berucht volgens boze tongen, maar ook omdat hij in de pers door middel van advertenties naar cliënten zocht.[3]

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 19 augustus 2020 Weblink bron “Notoir (uitspraak)” op taaladvies.net
  2. "notoir" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be