nonnensluier

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • non·nen·slui·er
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord nonnensluier nonnensluiers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de nonnensluierm

  1. dunnedoek op het hoofd van een vrouwelijke kloosterling
    • ‘Tante An’, een zus van mijn vader, zag ik maar een keer. Plop, daar was ze opeens, op het feestje voor mijn tiende verjaardag met haar bruine nonnensluier en die grote bril. Ze was over uit ‘Brasil’, waar ze in een sloppenwijk iets deed voor hongerige weeskinderen.[1] 

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Marcel van Roosmalen NRC 8 april 2014