nokvol

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nok·vol
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen nokvol
verbogen nokvolle
partitief nokvols

Bijvoeglijk naamwoord

nokvol [1]

  1. zo vol dat er niets meer bij kan
    • In het 1528 inwoners tellende gehucht Nijkerkerveen in Gelderland zat de kantine van de plaatselijke vereniging Veensche Boys woensdagavond nokvol. Ajacied Donny van de Beek kwam voor de club uit voor hij bij de D-pupillen verkaste naar Amsterdam.[2] 
    • Geschat wordt dat er ruim 120.000 mensen op de been zijn in de stad. Het Museumplein is 'nokvol'en ook het Leidseplein en Rembrandtplein zijn inmiddels helemaal volgestroomd.[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen