niet-noodzakelijks

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • niet-nood·za·ke·lijks
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

niet-noodzakelijks

  1. partitief van de stellende trap van niet-noodzakelijk
      Het woord “zonde” is ontleend aan de geloovige beschouwing van het leven en wekt in ons gedachten op aan iets niet-noodzakelijks, iets, dat niet mag bestaan, een verloochenen van 's menschen bestemming, iets, dat louter onheil brouwt en ons, niet schijnbaar, maar in der daad, ten verderve brengt’[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 25 mei 2020 Weblink bron
    L.H. Slotemaker
    Godgeleerdheid en onderwijs. : Een lastig vraagstuk. in: De Tijdspiegel., jrg. 29 deel 1 nr. 1 (januari 1872), D.A. Thieme, Arnhem, p. 10