neringdoende
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ne·ring·doen·de
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van nering zn en doende zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | neringdoende | neringdoenden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- (beroep) iemand die een winkel heeft
- ▸ Het ene groepje studenten heeft vooraf overlegd met de neringdoende, het andere verrast de winkelier.[2]
- ▸ Een paar straten verderop worstelt Berkelland aan de Nieuwstraat al langer met winkelpanden die zijn 'wegbestemd': ondernemers mogen er niet zomaar meer allerlei detailhandel drijven, maar de bestemming is gekoppeld aan de tak van sport van de laatste neringdoende.[3]
Synoniemen
Vertalingen
1. iemand die een winkel heeft
Gangbaarheid
- Het woord neringdoende staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "neringdoende" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
44 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Bang, boos, vrolijk en verdrietig” (11-07-2008), Tubantia
- ↑ Weblink bron Peter Zandee“Vergunning voor Eibergse kookstudio
door te lang talmen met besluit” (26-02-2018), Tubantia
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be