neringdoende

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ne·ring·doen·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord neringdoende neringdoenden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

neringdoende v/m [1]

  1. (beroep) iemand die een winkel heeft
     Het ene groepje studenten heeft vooraf overlegd met de neringdoende, het andere verrast de winkelier.[2]
     Een paar straten verderop worstelt Berkelland aan de Nieuwstraat al langer met winkelpanden die zijn 'wegbestemd': ondernemers mogen er niet zomaar meer allerlei detailhandel drijven, maar de bestemming is gekoppeld aan de tak van sport van de laatste neringdoende.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

59 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron “Bang, boos, vrolijk en verdrietig” (11-07-2008), Tubantia
  3. Bronlink Weblink bron
    Peter Zandee
    “Vergunning voor Eibergse kookstudio

    door te lang talmen met besluit” (26-02-2018), Tubantia

  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be