Naar inhoud springen

nep

Uit WikiWoordenboek
  • nep
  • via Bargoens van Duits  Nepp zn  [1] [2] [3]
    • in de betekenis van ‘bedrog’ aangetroffen vanaf 1927 [4]
    • in de betekenis ‘inmaakuitjes’ aangetroffen vanaf 1909 (zie vindplaats hieronder)
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nep nepper nepst
verbogen neppe neppere nepste
partitief neps neppers -

nep

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (informeel) onecht, vals
    • Wat heb je aan zo'n neppe vriend. 
    • Die diamant is nep. 
  2. (straattaal) met weinig vaardigheid, slecht
    • Die voetballer is kapot nep. 
enkelvoud meervoud
naamwoord nep -
verkleinwoord - -

de nepm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) bedrog, onechtheid
    • De nep daarvan is toch overduidelijk! 
  2. (West-Fries) uitjes die alleen nog geschikt zijn om in te maken
     Toen 't werkvolk te kniebollen (uien wieden) ging, bleek, dat veel plantjes door de uienvlieg waren gedood. Wat nu nog staat, is niet veel meer dan nep (kleine uiens).[5]
vervoeging van
neppen

nep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van neppen
    • Ik nep. 
  2. gebiedende wijs van neppen
    • Nep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van neppen
    • Nep je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


nep

  1. geen