neerzien/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van neerzien
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		neerzien			neer te zien
	toekomend		zullen neerzien neer zullen zien			te zullen neerzien neer te zullen zien
voltooid	tegenwoordig		hebben neergezien			te hebben neergezien
	toekomend		neergezien zullen hebben			neergezien te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	neerziend		neergezien			ev. zie neer	mv. verouderd ziet neer	zie neer (bijzin) neerzie
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zie neer	ziet neer	ziet neer	ziet neer	ziet neer	zien neer	zien neer	zien neer
verleden (o.v.t.)	zag neer	zag neer	zag neer	zaagt neer	zag neer	zagen neer	zagen neer	zagen neer
toekomend (o.t.t.t.)	zal neerzien	zult/zal neerzien	zult/zal neerzien	zult neerzien	zal neerzien	zullen neerzien	zullen neerzien	zullen neerzien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou neerzien	zou neerzien	zou(dt) neerzien	zoudt neerzien	zou neerzien	zouden neerzien	zouden neerzien	zouden neerzien
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	neerzie	neerziet	neerziet	neerziet	neerziet	neerzien	neerzien	neerzien
verleden (o.v.t.)	neerzag	neerzag	neerzag	neerzaagt	neerzag	neerzagen	neerzagen	neerzagen
toekomend (o.t.t.t.)	zal neerzien neer zal zien	zult/zal neerzien neer zult/zal zien	zult/zal neerzien neer zult/zal zien	zult neerzien neer zult zien	zal neerzien neer zal zien	zullen neerzien neer zullen zien	zullen neerzien neer zullen zien	zullen neerzien neer zullen zien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou neerzien neer zou zien	zou neerzien neer zou zien	zou(dt) neerzien neer zou(dt) zien	zoudt neerzien neer zoudt zien	zou neerzien neer zou zien	zouden neerzien neer zouden zien	zouden neerzien neer zouden zien	zouden neerzien neer zouden zien
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb neergezien	hebt neergezien	hebt/heeft neergezien	hebt neergezien	heeft neergezien	hebben neergezien	hebben neergezien	hebben neergezien
verleden (v.v.t.)	had neergezien	had neergezien	had neergezien	hadt neergezien	had neergezien	hadden neergezien	hadden neergezien	hadden neergezien
toekomend (v.t.t.t.)	zal neergezien hebben	zal/zult neergezien hebben	zult/zal neergezien hebben	zult neergezien hebben	zal neergezien hebben	zullen neergezien hebben	zullen neergezien hebben	zullen neergezien hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou neergezien hebben	zou neergezien hebben	zou/zoudt neergezien hebben	zoudt neergezien hebben	zou neergezien hebben	zouden neergezien hebben	zouden neergezien hebben	zouden neergezien hebben