neerkletsen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van neerkletsen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		neerkletsen			neer te kletsen
	toekomend		zullen neerkletsen neer zullen kletsen			te zullen neerkletsen neer te zullen kletsen
voltooid	tegenwoordig		neergekletst			te neergekletst
	toekomend		neergekletst zullen			neergekletst te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	neerkletsend		neergekletst			ev. klets neer	mv. verouderd kletst neer	kletse neer (bijzin) neerkletse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	klets neer	kletst neer	kletst neer	kletst neer	kletst neer	kletsen neer	kletsen neer	kletsen neer
verleden (o.v.t.)	kletste neer	kletste neer	kletste neer	kletste neer	kletste neer	kletsten neer	kletsten neer	kletsten neer
toekomend (o.t.t.t.)	zal neerkletsen	zult/zal neerkletsen	zult/zal neerkletsen	zult neerkletsen	zal neerkletsen	zullen neerkletsen	zullen neerkletsen	zullen neerkletsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou neerkletsen	zou neerkletsen	zou(dt) neerkletsen	zoudt neerkletsen	zou neerkletsen	zouden neerkletsen	zouden neerkletsen	zouden neerkletsen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	neerklets	neerkletst	neerkletst	neerkletst	neerkletst	neerkletsen	neerkletsen	neerkletsen
verleden (o.v.t.)	neerkletste	neerkletste	neerkletste	neerkletste	neerkletste	neerkletsten	neerkletsten	neerkletsten
toekomend (o.t.t.t.)	zal neerkletsen neer zal kletsen	zult/zal neerkletsen neer zult/zal kletsen	zult/zal neerkletsen neer zult/zal kletsen	zult neerkletsen neer zult kletsen	zal neerkletsen neer zal kletsen	zullen neerkletsen neer zullen kletsen	zullen neerkletsen neer zullen kletsen	zullen neerkletsen neer zullen kletsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou neerkletsen neer zou kletsen	zou neerkletsen neer zou kletsen	zou(dt) neerkletsen neer zou(dt) kletsen	zoudt neerkletsen neer zoudt kletsen	zou neerkletsen neer zou kletsen	zouden neerkletsen neer zouden kletsen	zouden neerkletsen neer zouden kletsen	zouden neerkletsen neer zouden kletsen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij