nazireeër

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·zi·ree·er
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord nazireeër nazireeërs
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

nazireeër v/m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) iemand die om godsdienstige redenen een gelofte heeft afgelegd tot bepaalde onthoudingen, waaronder het drinken van alcoholische drank en het knippen van het hoofdhaar (Num. 6:1-6)

Gangbaarheid

37 % van de Nederlanders;
26 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen