nasluipen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van nasluipen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		nasluipen			na te sluipen
	toekomend		zullen nasluipen na zullen sluipen			te zullen nasluipen na te zullen sluipen
voltooid	tegenwoordig		zijn nageslopen			te zijn nageslopen
	toekomend		nageslopen zullen zijn			nageslopen te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	nasluipend		nageslopen			ev. sluip na	mv. verouderd sluipt na	sluipe na (bijzin) nasluipe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	sluip na	sluipt na	sluipt na	sluipt na	sluipt na	sluipen na	sluipen na	sluipen na
verleden (o.v.t.)	sloop na	sloop na	sloop na	sloop na	sloop na	slopen na	slopen na	slopen na
toekomend (o.t.t.t.)	zal nasluipen	zult/zal nasluipen	zult/zal nasluipen	zult nasluipen	zal nasluipen	zullen nasluipen	zullen nasluipen	zullen nasluipen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nasluipen	zou nasluipen	zou(dt) nasluipen	zoudt nasluipen	zou nasluipen	zouden nasluipen	zouden nasluipen	zouden nasluipen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	nasluip	nasluipt	nasluipt	nasluipt	nasluipt	nasluipen	nasluipen	nasluipen
verleden (o.v.t.)	nasloop	nasloop	nasloop	nasloop	nasloop	naslopen	naslopen	naslopen
toekomend (o.t.t.t.)	zal nasluipen na zal sluipen	zult/zal nasluipen na zult/zal sluipen	zult/zal nasluipen na zult/zal sluipen	zult nasluipen na zult sluipen	zal nasluipen na zal sluipen	zullen nasluipen na zullen sluipen	zullen nasluipen na zullen sluipen	zullen nasluipen na zullen sluipen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nasluipen na zou sluipen	zou nasluipen na zou sluipen	zou(dt) nasluipen na zou(dt) sluipen	zoudt nasluipen na zoudt sluipen	zou nasluipen na zou sluipen	zouden nasluipen na zouden sluipen	zouden nasluipen na zouden sluipen	zouden nasluipen na zouden sluipen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben nageslopen	bent nageslopen	bent/is nageslopen	zijt nageslopen	is nageslopen	zijn nageslopen	zijn nageslopen	zijn nageslopen
verleden (v.v.t.)	was nageslopen	was nageslopen	was nageslopen	waart nageslopen	was nageslopen	waren nageslopen	waren nageslopen	waren nageslopen
toekomend (v.t.t.t.)	zal nageslopen zijn	zal/zult nageslopen zijn	zult/zal nageslopen zijn	zult nageslopen zijn	zal nageslopen zijn	zullen nageslopen zijn	zullen nageslopen zijn	zullen nageslopen zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou nageslopen zijn	zou nageslopen zijn	zou/zoudt nageslopen zijn	zoudt nageslopen zijn	zou nageslopen zijn	zouden nageslopen zijn	zouden nageslopen zijn	zouden nageslopen zijn