narijden

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·rij·den
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

narijden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
narijden
reed na
nagereden
klasse 1 volledig
  1. (paard)rijdend achtervolgen
    • ‘In galop, meester. Iedereen zal u voor een Jezuïet verslijten die orders gaat geven, en we zijn de grenzen al over voor men ons narijden kan.’ Deze woorden sprekend vloog hij al weg, aldoor schreeuwend in het Spaansch: ‘op zij, op zij voor den eerwaardigen Vader Kolonel.’ [2] 

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen