naploos
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- na·ploos
Werkwoord
vervoeging van |
---|
napluizen |
naploos
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van napluizen
- ... dat ik naploos.
- ... dat jij naploos.
- ... dat hij, zij, het naploos.
- ... dat ik naploos.