nagras

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Nagra, några


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·gras
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord nagras nagrassen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

nagras o

  1. (landbouw) gras dat op een weide groeit waarvan al eerder in het jaar het hooi is geoogst
    • Etgroen, etgras of nagras is het tweede grasgewas dat na het maaien van het eerste opschiet. [2]
  2. (figuurlijk) het overschot; nawoord
     Dinsdag trof ik in Puntkomma de recensie van ”Eb” aan, de prachtige roman van Rebekka Bremmer die een dag uit het wachtende leven van vissersvrouw Geeske beschrijft. Lees die bespreking –het gras– vooral. Maar voor fervente grazers hierbij nog wat nagras.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

17 % van de Nederlanders;
25 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Lieske, T.
    "Poëziekroniek" in: Tirade. 298 jrg. 29 nr. 3 (mei/juni 1985) G.A. van Oorschot, Amsterdam
    ; p. 371; geraadpleegd 2019-09-08
  3. Bronlink Weblink bron
    23-06-2012
    “Nagras” (Christine Stam-van Gent), Reformatorisch Dagblad
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be