naamlijst

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • naam·lijst
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord naamlijst naamlijsten
verkleinwoord naamlijstje naamlijstjes

Zelfstandig naamwoord

de naamlijstv / m

  1. lijst met namen
     Hij voelde het aan de vrolijke klanken van de regimentsmuziek die aan de linkerkant van het veld opklonken, en hij voelde en begreep het vooral door de naamlijst die de Franse officier 's ochtends bij het appèl had voorgelezen.[2]
  2. lijst van kandidaten die onder een gemeenschappelijke naam meedoen aan verkiezingen
     Volgens de raad heeft een eerder tijdstip, zoals 27 juni, ingrijpende gevolgen. Zo hebben nieuwe partijen geen mogelijkheid om met een 'naamlijst' mee te doen omdat de registratietermijn verstreken is. Ze kunnen dan alleen meedoen onder 'nummer'.[3]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3. Bronlink geraadpleegd op 22 januari 2022 Weblink bron “Kiesraad vindt 27 juni te vroeg; 5 september 'eerste mogelijkheid'” (23-04-2012), Tubantia