musiceren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van musiceren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		musiceren			te musiceren
	toekomend		zullen musiceren			te zullen musiceren
voltooid	tegenwoordig		hebben gemusiceerd			te hebben gemusiceerd
	toekomend		gemusiceerd zullen hebben			gemusiceerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	musicerend		gemusiceerd			ev. musiceer	mv. verouderd musiceert	musicere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	musiceer	musiceert	musiceert	musiceert	musiceert	musiceren	musiceren	musiceren
verleden (o.v.t.)	musiceerde	musiceerde	musiceerde	musiceerde	musiceerde	musiceerden	musiceerden	musiceerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal musiceren	zult/zal musiceren	zult/zal musiceren	zult musiceren	zal musiceren	zullen musiceren	zullen musiceren	zullen musiceren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou musiceren	zou musiceren	zou(dt) musiceren	zoudt musiceren	zou musiceren	zouden musiceren	zouden musiceren	zouden musiceren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gemusiceerd	hebt gemusiceerd	hebt/heeft gemusiceerd	hebt gemusiceerd	heeft gemusiceerd	hebben gemusiceerd	hebben gemusiceerd	hebben gemusiceerd
verleden (v.v.t.)	had gemusiceerd	had gemusiceerd	had gemusiceerd	hadt gemusiceerd	had gemusiceerd	hadden gemusiceerd	hadden gemusiceerd	hadden gemusiceerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gemusiceerd hebben	zal/zult gemusiceerd hebben	zult/zal gemusiceerd hebben	zult gemusiceerd hebben	zal gemusiceerd hebben	zullen gemusiceerd hebben	zullen gemusiceerd hebben	zullen gemusiceerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gemusiceerd hebben	zou gemusiceerd hebben	zou/zoudt gemusiceerd hebben	zoudt gemusiceerd hebben	zou gemusiceerd hebben	zouden gemusiceerd hebben	zouden gemusiceerd hebben	zouden gemusiceerd hebben