multipliceert
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- mul·ti·pli·ceert
Werkwoord
vervoeging van |
---|
multipliceren |
multipliceert
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van multipliceren
- Jij multipliceert.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van multipliceren
- Hij multipliceert.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van multipliceren
- Multipliceert!