mufheid
Uiterlijk
- muf·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mufheid | mufheden |
verkleinwoord |
de mufheid v
- het saai en niet fris zijn van iets of iemand
- Het meeste schaamt ze zich voor een outfit waarbij ze een wijde, zalmkleurige broek combineert met een eveneens zalmkleurig overhemd met Hawaii-print. „En verder was ik gek op schoudervullingen. Soms klemde ik er wel twee of drie onder mijn behabandje. Als mijn moeder ze in de was stopte, raakte ik compleet in paniek. Dan kwamen ze eruit als een klontje. Het liefst waste ik ze nooit. Dat resulteerde soms in enige mufheid. Dan dacht ik: wat ruik ik nu?” [2]
- In de heimwee naar die van existentiële verveling doordesemde mufheid, die we met het klimmen der jaren door het falen van ons geheugen gaan verwarren met een knus gevoel, ligt voor het CDA de oplossing besloten voor alle problemen in onze samenleving. [3]
- Het woord mufheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mufheid" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf 26 jul. 2017 Dyanne Beekman: ’geboren zonder stijl’
- ↑ NRC Ilja Leonard Pfeijffer 26 juni 2015 De ideale samenleving volgens het CDA: samen lachen om Wim Kan
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be