motto

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mot·to
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘zinspreuk’ voor het eerst aangetroffen in 1788 [1]
  • van Italiaans motto [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord motto motto's
verkleinwoord mottootje mottootjes

Zelfstandig naamwoord

het mottoo

  1. kernachtige uitspraak die de bedoeling aangeeft
Uitdrukkingen en gezegden
  • onder het motto
met als korte verklaring

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
motto mottos

Zelfstandig naamwoord

motto

  1. lijfspreuk
  2. (heraldiek) wapenspreuk


Italiaans

enkelvoud meervoud
motto motti

Zelfstandig naamwoord

motto m

  1. lijfspreuk
  2. (heraldiek) wapenspreuk