mooiigheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mooi·ig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mooiigheid mooiigheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de mooiigheidv

  1. het fraaie zijn van iets
     De zee was ongetwijfeld nog even blauw als ten tijde van de oude Grieken, maar het was de ordinaire, witgekwaste schuit die het decor lelijk maakte van mooiigheid.[2]
     We zoeken het te vaak in de mooiigheid: in de stenen en het groen van een met droefenis gevulde Klokkenplas, of in wijdse ideeën die in het niets oplossen.[3]
  2. iets dat heel fraai is

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij op Wikipedia, ISBN 9789023479925
  3. Bronlink geraadpleegd op 9 maart 2022 Weblink bron
    Toon Mesman
    “Column: Franse slag” (25-04-2013), Tubantia