monogamie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

zwanen zijn monogaam
Uitspraak
Woordafbreking
  • mo·no·ga·mie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord monogamie
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de monogamiev

  1. het samenleven of getrouwd zijn met één persoon
    • Thomas bevestigt dat de schroom afneemt. Tegenover collega’s, vrienden en al zeker familie zwijgt hij zedig over zijn Tinder-ervaringen. ‘Het zijn hun zaken niet. Waardoor ik een soort van dubbelleven leid, al klinkt dat zwaarwichtiger dan ik het bedoel. Mijn ouders zouden het wellicht niet begrijpen, en mijn vriendenkring heeft andere ethische opvattingen, die geen enkele seksuele revolutie kapot lijkt te krijgen: vast lief, monogamie, kinderen, stabiliteit. Niet dat ze mijn gedrag afkeuren, maar af en toe vang ik toch geruchten op van wat ze echt denken.’ [3] 
    • Monogaam zijn in een relatie kost zoveel inspanning, dat het niet natuurlijk kan zijn. Dat beweert Scarlett Johansson in een interview met de Amerikaanse Playboy. [4] 
Antoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. monogamie op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Standaard MAANDAG 14 AUGUSTUS 2017
  4. Tubantia 15-02-2017
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be