mondkus

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mond·kus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mondkus mondkussen
verkleinwoord mondkusje mondkusjes

Zelfstandig naamwoord

de mondkusm

  1. een zoen op de mond
    • Op de nonnenschool zat ik in een klas met alleen maar meisjes en onder elkaar werden gesprekken gevoerd over het grote verschil tussen een mondkus en een tongkus. [1] 
    • Tot slot. Er zijn gelukkig een paar vrouwen die mij kussen. Op de linkerwang, op de rechter en de derde kus op de neus, of op de mond. Een mond-op-mondkus. Dat is, in elkaars armen, een prettig gevoel, want daaruit blijkt een wederzijdse sympathie. Dus dan kus je elkaar een keer innig op de mond. Of twee keer. Of drie keer. In het openbaar. Waar iedereen bijstaat. En, voordat je elkaar loslaat, nog een lange, laatste keer. Dat mag. Kon vroeger niet. [2] 
    • Goedlachs komt moeder / in bikini uit de keuken, haar zenuwen zonder hulp // de baas vandaag. [...] Zich verheugend / op de herinnering alvast, schrikt ze haar wederhelft // met de zachtste mondkus wakker – en vader vuilbekt niet / ditmaal maar richt zich glunderend uit zijn ligstoel op, / fluistert "moet je eens horen" in moeders oor, // verdwijnt de wijd openstaande vesting in. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. NRC F. Dam 11 november 2005 `Je wilde geen matras zijn'
  2. NRC G. Krol 15 oktober 1996 Kussen
  3. NRC I.L. Pfeijffer 14 november 2003 De grote grap die werkelijkheid heet
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be