midzomerdag

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mid·zo·mer·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord midzomerdag
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de midzomerdagm

  1. 21 juni op het noordelijk halfrond
     Hij moest de komende weken minstens tien uur per dag schrijven om met midzomerdag klaar te zijn.[1]
     Hij moest zijn rechtenstudie afmaken en tegelijkertijd voor midzomerdag zijn romanopzet afhebben.[1]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. 1,0 1,1
    Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535