mensuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • men·suur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mensuur mensuren
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de mensuurv [2]

  1. (muziek) klinkend gedeelte van een snaar
  2. (muziek) maatverhouding van orgelpijpen, blaasinstrumenten of snaren
  3. (sport) een traditionele vorm van schermen uitgevoerd bij plaatselijke studentencorporaties
Uitspraak
Woordafbreking
  • mens·uur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mensuur mensuren
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het mensuuro

  1. (economie) manuur, uur arbeid van of voor een werknemer

Gangbaarheid

52 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen