menist
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- me·nist
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘doopsgezinde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1621 [1]
- afgeleid van Menno Simonsz met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | menist | menisten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
menist m
stellend | |
---|---|
onverbogen | menist |
verbogen | meniste |
partitief | menists |
Bijvoeglijk naamwoord
menist [3]
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord menist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "menist" herkend door:
30 % | van de Nederlanders; |
21 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "menist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ menist op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -ist in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Religie in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 30 %
- Prevalentie Vlaanderen 21 %