Naar inhoud springen

mekkeren

Uit WikiWoordenboek
  • mek·ke·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mekkeren
/ˈmɛ.kə.rə(n)/
mekkerde
/ˈmɛ.kər.də/
gemekkerd
/ɣə.ˈmɛ.kərt/
zwak -d volledig

mekkeren

  1. inergatief (dierengeluid) het geluid van een geit maken
    • Als ik de geiten in de wei hoor mekkeren weet ik dat ik dichtbij huis ben. 
  2. iemand zingend in slaap wiegen
    • Zijn moeder moest hem altijd rustig mekkeren, anders bleef hij de hele nacht wakker. 
  3. inergatief (spottend) zaniken, zeuren
    • Zit toch niet zo te mekkeren en eet je eten op! 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]