meeverzekeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van meeverzekeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meeverzekeren			mee te verzekeren
	toekomend		zullen meeverzekeren mee zullen verzekeren			te zullen meeverzekeren mee te zullen verzekeren
voltooid	tegenwoordig		hebben meeverzekerd			te hebben meeverzekerd
	toekomend		meeverzekerd zullen hebben			meeverzekerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	meeverzekerend		meeverzekerd			ev. verzeker mee	mv. verouderd verzekert mee	verzekere mee (bijzin) meeverzekere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verzeker mee	verzekert mee	verzekert mee	verzekert mee	verzekert mee	verzekeren mee	verzekeren mee	verzekeren mee
verleden (o.v.t.)	verzekerde mee	verzekerde mee	verzekerde mee	verzekerde mee	verzekerde mee	verzekerden mee	verzekerden mee	verzekerden mee
toekomend (o.t.t.t.)	zal meeverzekeren	zult/zal meeverzekeren	zult/zal meeverzekeren	zult meeverzekeren	zal meeverzekeren	zullen meeverzekeren	zullen meeverzekeren	zullen meeverzekeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meeverzekeren	zou meeverzekeren	zou(dt) meeverzekeren	zoudt meeverzekeren	zou meeverzekeren	zouden meeverzekeren	zouden meeverzekeren	zouden meeverzekeren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	meeverzeker	meeverzekert	meeverzekert	meeverzekert	meeverzekert	meeverzekeren	meeverzekeren	meeverzekeren
verleden (o.v.t.)	meeverzekerde	meeverzekerde	meeverzekerde	meeverzekerde	meeverzekerde	meeverzekerden	meeverzekerden	meeverzekerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal meeverzekeren mee zal verzekeren	zult/zal meeverzekeren mee zult/zal verzekeren	zult/zal meeverzekeren mee zult/zal verzekeren	zult meeverzekeren mee zult verzekeren	zal meeverzekeren mee zal verzekeren	zullen meeverzekeren mee zullen verzekeren	zullen meeverzekeren mee zullen verzekeren	zullen meeverzekeren mee zullen verzekeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meeverzekeren mee zou verzekeren	zou meeverzekeren mee zou verzekeren	zou(dt) meeverzekeren mee zou(dt) verzekeren	zoudt meeverzekeren mee zoudt verzekeren	zou meeverzekeren mee zou verzekeren	zouden meeverzekeren mee zouden verzekeren	zouden meeverzekeren mee zouden verzekeren	zouden meeverzekeren mee zouden verzekeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb meeverzekerd	hebt meeverzekerd	hebt/heeft meeverzekerd	hebt meeverzekerd	heeft meeverzekerd	hebben meeverzekerd	hebben meeverzekerd	hebben meeverzekerd
verleden (v.v.t.)	had meeverzekerd	had meeverzekerd	had meeverzekerd	hadt meeverzekerd	had meeverzekerd	hadden meeverzekerd	hadden meeverzekerd	hadden meeverzekerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal meeverzekerd hebben	zal/zult meeverzekerd hebben	zult/zal meeverzekerd hebben	zult meeverzekerd hebben	zal meeverzekerd hebben	zullen meeverzekerd hebben	zullen meeverzekerd hebben	zullen meeverzekerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meeverzekerd hebben	zou meeverzekerd hebben	zou/zoudt meeverzekerd hebben	zoudt meeverzekerd hebben	zou meeverzekerd hebben	zouden meeverzekerd hebben	zouden meeverzekerd hebben	zouden meeverzekerd hebben