meespelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van meespelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meespelen			mee te spelen
	toekomend		zullen meespelen mee zullen spelen			te zullen meespelen mee te zullen spelen
voltooid	tegenwoordig		hebben meegespeeld			te hebben meegespeeld
	toekomend		meegespeeld zullen hebben			meegespeeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	meespelend		meegespeeld			ev. speel mee	mv. verouderd speelt mee	spele mee (bijzin) meespele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	speel mee	speelt mee	speelt mee	speelt mee	speelt mee	spelen mee	spelen mee	spelen mee
verleden (o.v.t.)	speelde mee	speelde mee	speelde mee	speelde mee	speelde mee	speelden mee	speelden mee	speelden mee
toekomend (o.t.t.t.)	zal meespelen	zult/zal meespelen	zult/zal meespelen	zult meespelen	zal meespelen	zullen meespelen	zullen meespelen	zullen meespelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meespelen	zou meespelen	zou(dt) meespelen	zoudt meespelen	zou meespelen	zouden meespelen	zouden meespelen	zouden meespelen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	meespeel	meespeelt	meespeelt	meespeelt	meespeelt	meespelen	meespelen	meespelen
verleden (o.v.t.)	meespeelde	meespeelde	meespeelde	meespeelde	meespeelde	meespeelden	meespeelden	meespeelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal meespelen mee zal spelen	zult/zal meespelen mee zult/zal spelen	zult/zal meespelen mee zult/zal spelen	zult meespelen mee zult spelen	zal meespelen mee zal spelen	zullen meespelen mee zullen spelen	zullen meespelen mee zullen spelen	zullen meespelen mee zullen spelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meespelen mee zou spelen	zou meespelen mee zou spelen	zou(dt) meespelen mee zou(dt) spelen	zoudt meespelen mee zoudt spelen	zou meespelen mee zou spelen	zouden meespelen mee zouden spelen	zouden meespelen mee zouden spelen	zouden meespelen mee zouden spelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb meegespeeld	hebt meegespeeld	hebt/heeft meegespeeld	hebt meegespeeld	heeft meegespeeld	hebben meegespeeld	hebben meegespeeld	hebben meegespeeld
verleden (v.v.t.)	had meegespeeld	had meegespeeld	had meegespeeld	hadt meegespeeld	had meegespeeld	hadden meegespeeld	hadden meegespeeld	hadden meegespeeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegespeeld hebben	zal/zult meegespeeld hebben	zult/zal meegespeeld hebben	zult meegespeeld hebben	zal meegespeeld hebben	zullen meegespeeld hebben	zullen meegespeeld hebben	zullen meegespeeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegespeeld hebben	zou meegespeeld hebben	zou/zoudt meegespeeld hebben	zoudt meegespeeld hebben	zou meegespeeld hebben	zouden meegespeeld hebben	zouden meegespeeld hebben	zouden meegespeeld hebben
onpersoonlijke lijdende vorm meegespeeld worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt meegespeeld				er is meegespeeld
verleden	er werd meegespeeld				er was meegespeeld
toekomend	er zal meegespeeld worden				er zal meegespeeld zijn
voorwaardelijk	er zou meegespeeld worden				er zou meegespeeld zijn