meemaakten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mee·maak·ten

Werkwoord

vervoeging van
meemaken

meemaakten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van meemaken
    • ...dat wij meemaakten. 
    • ...dat jullie meemaakten. 
    • ...dat zij meemaakten.