martelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van martelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		martelen			te martelen
	toekomend		zullen martelen			te zullen martelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gemarteld			te hebben gemarteld
	toekomend		gemarteld zullen hebben			gemarteld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	martelend		gemarteld			ev. martel	mv. verouderd martelt	martele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	martel	martelt	martelt	martelt	martelt	martelen	martelen	martelen
verleden (o.v.t.)	martelde	martelde	martelde	martelde	martelde	martelden	martelden	martelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal martelen	zult/zal martelen	zult/zal martelen	zult martelen	zal martelen	zullen martelen	zullen martelen	zullen martelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou martelen	zou martelen	zou(dt) martelen	zoudt martelen	zou martelen	zouden martelen	zouden martelen	zouden martelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gemarteld	hebt gemarteld	hebt/heeft gemarteld	hebt gemarteld	heeft gemarteld	hebben gemarteld	hebben gemarteld	hebben gemarteld
verleden (v.v.t.)	had gemarteld	had gemarteld	had gemarteld	hadt gemarteld	had gemarteld	hadden gemarteld	hadden gemarteld	hadden gemarteld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gemarteld hebben	zal/zult gemarteld hebben	zult/zal gemarteld hebben	zult gemarteld hebben	zal gemarteld hebben	zullen gemarteld hebben	zullen gemarteld hebben	zullen gemarteld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gemarteld hebben	zou gemarteld hebben	zou/zoudt gemarteld hebben	zoudt gemarteld hebben	zou gemarteld hebben	zouden gemarteld hebben	zouden gemarteld hebben	zouden gemarteld hebben