mantica

Uit WikiWoordenboek

Latijn

Uitspraak
  • IPA: /ˈman.tɪ.ka/
Woordafbreking
  • man·ti·ca

Zelfstandig naamwoord

măntĭca v

  1. reiszak, ransel die aan beide zijden hangt
    «Mantica cantheri costas gravitate premebat.[1]»
    Mijn reiszak drukte door zijn gewicht op de flanken van mijn knol.
Verbuiging


Verwijzingen

  1. Lucilius, Saturae, fr. 1207 Mueller.