Naar inhoud springen

maak

Uit WikiWoordenboek
  • maak
vervoeging van
maken

maak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van maken
    • Ik maak. 
  2. gebiedende wijs van maken
    • Maak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van maken
    • Maak je? 
     Ik maak een kort hoofdknikje naar hem, ten teken dat hij de tassen kan uitdelen.[1]
     Ik maak er een foto van om aan mijn kookclub te kunnen sturen.[1]

demaakv/m

  1. het maken
  1. 1 2
    Ronald Giphart e.a.
    “Een familie en een Griekse god” (2023), The House of Books, ISBN 9789044366471