luisterde
Uiterlijk
- luis·ter·de
| vervoeging van |
|---|
| luisteren |
luisterde
- enkelvoud verleden tijd van luisteren
- Ik luisterde.
- Jij luisterde.
- Hij, zij, het luisterde.
- Ik luisterde.
- ▸ Midden in de nacht schrok ik wakker van een aantal knallen snel achter elkaar, ta-ta-ta-ta… ta-ta-ta! Ik ging rechtop zitten en luisterde met gespitste oren waar het geluid vandaan kwam.[1]
- ▸ Terwijl ze in bed ligt te woelen, schieten dergelijke beelden door haar hoofd, maar ze denkt ook terug aan de dag dat ze thuis in Assendelft op haar eigen huwelijksplechtigheid wachtte en luisterde of ze paarden hoorde, het teken dat Johannes was gearriveerd.[2]
- Het woord luisterde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers

- ↑ Jessie Burton vert. Mieke Trouw-Luyckx“Het huis aan de Herengracht” (2022), Luitingh-Sijthoff
, ISBN 9789024586332