Naar inhoud springen

luifel

Uit WikiWoordenboek
De luifel van het station van Birkhill op Wikipedia (en) in Schotland

.

  • lui·fel
  • In de betekenis van ‘afdak’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1576.[1]
  • erfwoord: Met suffixsubstitutie uit Vroegnieuwnederlands  luifen zn , gevormd uit luif (nog in Antwerps en Limburgs), uit Middelnederlands loive, loeyfe, oostelijke bijvorm van klankwettig lōve ‘eenvoudig gebouwtje, keet; overdekte uitbouw’ (waaruit streektaal loove, loofe ‘luifel, loods, galerij, binnenplaats, grafelijk kasteel in Brugge’). Gaat terug op Oergermaans *laub-jō- ‘bladerdak, gebladerte’, afleiding van *lauba- ‘blad’; waarvoor zie loof.[2] Evenzo Nederduits Lööv ‘afdak; tuinhuisje’ en Duits Laube ‘prieel, galerij’.
enkelvoud meervoud
naamwoord luifel luifels
verkleinwoord luifeltje luifeltjes

deluifelv/m

  1. (bouwkunde) afdak dat met de ene horizontale kant aan de buitenzijde van een gebouw is bevestigd, terwijl de daartegenoverliggende zijde vrij dragend is
    • De luifel geeft bescherming tegen regen en felle zonneschijn. 
     Iedereen was altijd dolblij om op een van zijn klapstoelen onder zijn luifel uit te rusten.[3]
  2. (kamperen) overkapping of doek aan de voorzijde van een tent [1] om extra beschutting te bieden
  3. (hoofddeksel) veelal kapvormig, naar voren uitstekend deel van bijv. een hoed
  4. (informeel), (anatomie) neus [1]
98 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[4]