loopgips

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Antiloop met loopgips
Uitspraak
Woordafbreking
  • loop·gips
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord loopgips
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het loopgipso

  1. (medisch) een gipsverband dat om een gebroken been of voet zit en waarmee je kan en mag lopen
    • In Amersfoort wist een verdachte van een diefstal op bijzondere wijze aan de politie te ontkomen: op loopgips.[2] 
    • De presentatrice brak haar middenvoetsbeentje toen ze de kussens van de tuinstoelen wilde verwisselen. Ze begon met zitgips, en heeft nu loopgips gekregen.[3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 29 jul. 2017
  3. de Telegraaf PATRICIA CORTIE 15 nov. 2012
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be