loonzakje

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

loonzakje
Uitspraak
Woordafbreking
  • loon·zak·je
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord loonzakje loonzakjes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het loonzakjeo

  1. envelop waarin het nettoloon aan het eind van de betaalperiode, veelal week of maand, contant aan de werknemers werd uitbetaald
    • 's Middags zat het café in die tijd vol met bouwvakkers en marktkooplui. En die verteerden volgens Gerrit goed. Dat werd later minder. Volgens Gerrit had dat te maken met het feit dat bouwvakkers het geld niet meer in een loonzakje kregen maar op de bank gestort. "Hun vrouwen konden toen de financiën beter in het oog houden", lacht Gerrit. [2] 
  2. (figuurlijk) netto salaris
    • Maar de belangrijkste hobbel zit in het loonzakje. Duitse technici verdienen zo'n 20 procent meer dan hun Nederlandse collega's. Dat scheelt heel wat, zegt Theo Köffers, die vroeger 2500 D-mark verdiende en bij Océ driehonderd gulden minder krijgt. Daniel zou in Duitsland zelfs vijfhonderd gulden meer kunnen verdienen, schat hij. [3] 
    • De gemiddelde Europeaan werkt hard, maar ziet zijn inzet aan het eind van de maand niet terug in zijn loonzakje. Dat is al zo sinds de eeuwwisseling. Volgens de Europese vakbondskoepel Etuc hadden werknemers bij een eerlijke verdeling de afgelopen 16 jaar gemiddeld vier keer meer loonstijging gehad dan ze in werkelijkheid kregen. [4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen