levenswijs
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: levenswijs (hulp, bestand)
Woordafbreking
- le·vens·wijs
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | levenswijs | levenswijzen |
verkleinwoord | levenswijsje | levenswijsjes |
Zelfstandig naamwoord
- de manier waarop iemand zijn/haar leven leeft, levenswijze
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | levenswijs | levenswijzer | levenswijst |
verbogen | levenswijze | levenswijzere | levenswijste |
partitief | levenswijs | levenswijzers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
levenswijs
- met het bezit van wijsheid over het leven
Gangbaarheid
- Het woord levenswijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.