levensmoeder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • le·vens·moe·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord levensmoeder -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de levensmoederv

  1. iets of iemand die beschouwd wordt als de oorsprong van wat voortbestaat
    • Als Adam zegt tot Eva: ik noem u voortaan levensmoeder, wil dat zeggen: Ik zie nu in dat ge met mij op één lijn staat, maar in dienstbaarheid, in dienstbaar zijn aan het baren van het grote Kind. [1]
    • Hij was juichend gegaan door het bloed, hij had erin gevonden de levensmoeder van zijn lust en zijn rijkdom. [2]

Bijvoeglijk naamwoord

levensmoeder

  1. (verouderd) levensmoeër, de wil sterker missend, overtreffende trap van levensmoede
    • (…) de herfst en komende winter grauw en nevelachtig en de jongen als de gevallen Faëton gaande langs de druipende grachten met een makker, zijn Marsyas, nog rampzaliger en levensmoeder dan hij. [3]

Gangbaarheid

Verwijzingen