levensmiddelenwinkel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • le·vens·mid·de·len·win·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord levensmiddelenwinkel levensmiddelenwinkels
verkleinwoord levensmiddelenwinkeltje levensmiddelenwinkeltjes

Zelfstandig naamwoord

levensmiddelenwinkel m

  1. bedrijf waar particulieren hun voedsel en dagelijkse benodigdheden kunnen kopen
     Toen postbode Sietze in Molenend (…) opgroeide, waren er in het dorp een levensmiddelenwinkel, een groentezaak, een café en twee bakkers.[1]
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 mei 2020 Weblink bron
    Frederiek Weeda
    “Zelfs op het Friese platteland spelen de kinderen niet buiten” (3 april 2018) op nrc.nl