levensgezel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • le·vens·ge·zel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord levensgezel levensgezellen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de levensgezelm

  1. degene met wie iemand het leven deelt en samenwoont
    • Sportfanaat Wüst gaat niet alleen voor de zon en voor de rust samen met haar levensgezel Letitia de Jong, Nederlands kampioene sprintvierkamp, naar het paradijselijke eiland. "Ik kan mezelf toch niet lang koest houden. Ik ga zeker weer een beetje surfen, zoals een paar jaar geleden op Bali.[2] 
    • Door de blunder van de schutter heeft Stefans zoontje geen vader meer en verloor zijn vriendin Janke haar levensgezel.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 07 mrt. 2018 Wüst op recordjacht: 'Heel mooie momenten'
  3. de Telegraaf JOHN VAN DEN HEUVEL EN MICK VAN WELY 29 mrt. 2017 Alweer de verkeerde
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be