leuterig

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • leu·te·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen leuterig leuteriger leuterigst
verbogen leuterige leuterigere leuterigste
partitief leuterigs leuterigers -

Bijvoeglijk naamwoord

leuterig [1]

  1. kletserig, zanikerig, dreinerig
    • Om de pretenties van dit stuk wat omlaag te schroeven, wil ik nog wat context bieden. Op mijn zestiende las ik Dostojevski en Kierkegaard, nog voor Hermans dus. Toen ik deze wereldtoppers onlangs herlas vond ik ze leuterig en mallotig - Dostojevski's Demonen - respectievelijk overdreven en onecht - Kierkegaards Ofwel ofwel. [2] 
  2. heen en weer wiegend
    • Anders en speelt het windetje niet
      Op elzetakken en leuterig riet [3]
       

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bruno Post (2005)– [tijdschrift] Gids, De Hermans voor elf tot zestien
  3. Ernst Bonebakker (1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren Over XVIIe-eeuwers.
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be