leiden/vervoeging

Niet te verwarren met: lijden/vervoeging

Nederlands

vervoeging van de bedrijvende vorm van leiden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		leiden			te leiden
	toekomend		zullen leiden			te zullen leiden
voltooid	tegenwoordig		hebben geleid			te hebben geleid
	toekomend		geleid zullen hebben			geleid te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	leidend		geleid			ev. leid	mv. verouderd leidt	leide
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	leid	leidt	leidt	leidt	leidt	leiden	leiden	leiden
verleden (o.v.t.)	leidde	leidde	leidde	leidde	leidde	leidden	leidden	leidden
toekomend (o.t.t.t.)	zal leiden	zult/zal leiden	zult/zal leiden	zult leiden	zal leiden	zullen leiden	zullen leiden	zullen leiden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou leiden	zou leiden	zou(dt) leiden	zoudt leiden	zou leiden	zouden leiden	zouden leiden	zouden leiden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geleid	hebt geleid	hebt/heeft geleid	hebt geleid	heeft geleid	hebben geleid	hebben geleid	hebben geleid
verleden (v.v.t.)	had geleid	had geleid	had geleid	hadt geleid	had geleid	hadden geleid	hadden geleid	hadden geleid
toekomend (v.t.t.t.)	zal geleid hebben	zal/zult geleid hebben	zult/zal geleid hebben	zult geleid hebben	zal geleid hebben	zullen geleid hebben	zullen geleid hebben	zullen geleid hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geleid hebben	zou geleid hebben	zou/zoudt geleid hebben	zoudt geleid hebben	zou geleid hebben	zouden geleid hebben	zouden geleid hebben	zouden geleid hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geleid worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geleid				er is geleid
verleden	er werd geleid				er was geleid
toekomend	er zal geleid worden				er zal geleid zijn
voorwaardelijk	er zou geleid worden				er zou geleid zijn

Duits

vervoeging van het Duitse werkwoord leiden (met  haben  )
Indikativ
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
ich	leide	ich	litt	ich	habe gelitten	ich	hatte gelitten	ich	werde leiden	ich	werde gelitten haben
du	leidest	du	littest	du	hast gelitten	du	hattest gelitten	du	wirst leiden	du	wirst gelitten haben
er, sie, es	leidet	er, sie, es	litt	er, sie, es	hat gelitten	er, sie, es	hatte gelitten	er, sie, es	wird leiden	er, sie, es	wird gelitten haben
wir	leiden	wir	litten	wir	haben gelitten	wir	hatten gelitten	wir	werden leiden	wir	werden gelitten haben
ihr	leidet	ihr	littet	ihr	habt gelitten	ihr	hattet gelitten	ihr	werdet leiden	ihr	werdet gelitten haben
sie, Sie	leiden	sie, Sie	litten	sie, Sie	haben gelitten	sie, Sie	hatten gelitten	sie, Sie	werden leiden	sie, Sie	werden gelitten haben
Konjunktiv I
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
ich	leide			ich	habe gelitten			ich	werde leiden	ich	werde gelitten haben
du	leidest			du	habest gelitten			du	werdest leiden	du	werdest gelitten haben
er, sie, es	leide			er, sie, es	habe gelitten			er, sie, es	werde leiden	er, sie, es	werde gelitten haben
wir	leiden			wir	haben gelitten			wir	werden leiden	wir	werden gelitten haben
ihr	leidet			ihr	habet gelitten			ihr	werdet leiden	ihr	werdet gelitten haben
sie, Sie	leiden			sie, Sie	haben gelitten			sie, Sie	werden leiden	sie, Sie	werden gelitten haben
Konjunktiv II
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
		ich	litte			ich	hätte gelitten	ich	würde leiden	ich	würde gelitten haben
		du	littest			du	hättest gelitten	du	würdest leiden	du	würdest gelitten haben
		er, sie, es	litte			er, sie, es	hätte gelitten	er, sie, es	würde leiden	er, sie, es	würde gelitten haben
		wir	litten			wir	hätten gelitten	wir	würden leiden	wir	würden gelitten haben
		ihr	littet			ihr	hättet gelitten	ihr	würdet leiden	ihr	würdet gelitten haben
		sie, Sie	litten			sie, Sie	hätten gelitten	sie, Sie	würden leiden	sie, Sie	würden gelitten haben
Overige vormen
Imperativ		Partizip Präsens		Partizip Perfekt		Infinitiv Perfekt		Infinitiv Futur I		Infinitiv Futur II
(du)	leid leide	leidend		gelitten		gelitten haben		leiden werden		gelitten haben werden
(ihr)	leidet