lassen/vervoeging

Nederlands

vervoeging van de bedrijvende vorm van lassen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		lassen			te lassen
	toekomend		zullen lassen			te zullen lassen
voltooid	tegenwoordig		hebben gelast			te hebben gelast
	toekomend		gelast zullen hebben			gelast te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	lassend		gelast			ev. las	mv. verouderd last	lasse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	las	last	last	last	last	lassen	lassen	lassen
verleden (o.v.t.)	laste	laste	laste	laste	laste	lasten	lasten	lasten
toekomend (o.t.t.t.)	zal lassen	zult/zal lassen	zult/zal lassen	zult lassen	zal lassen	zullen lassen	zullen lassen	zullen lassen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou lassen	zou lassen	zou(dt) lassen	zoudt lassen	zou lassen	zouden lassen	zouden lassen	zouden lassen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gelast	hebt gelast	hebt/heeft gelast	hebt gelast	heeft gelast	hebben gelast	hebben gelast	hebben gelast
verleden (v.v.t.)	had gelast	had gelast	had gelast	hadt gelast	had gelast	hadden gelast	hadden gelast	hadden gelast
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelast hebben	zal/zult gelast hebben	zult/zal gelast hebben	zult gelast hebben	zal gelast hebben	zullen gelast hebben	zullen gelast hebben	zullen gelast hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelast hebben	zou gelast hebben	zou/zoudt gelast hebben	zoudt gelast hebben	zou gelast hebben	zouden gelast hebben	zouden gelast hebben	zouden gelast hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gelast worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gelast				er is gelast
verleden	er werd gelast				er was gelast
toekomend	er zal gelast worden				er zal gelast zijn
voorwaardelijk	er zou gelast worden				er zou gelast zijn
lijdende vorm gelast worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gelast worden			gelast te worden
	toekomend		gelast zullen worden			gelast te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gelast zijn			gelast te zijn
	toekomend		gelast zullen zijn			gelast te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gelast	wordt gelast	wordt gelast	wordt gelast	wordt gelast	worden gelast	worden gelast	worden gelast
verleden (o.v.t.)	werd gelast	werd gelast	werd gelast	werdt gelast	werd gelast	werden gelast	werden gelast	werden gelast
toekomend (o.t.t.t.)	zal gelast worden	zult gelast worden	zult gelast worden	zult gelast worden	zal gelast worden	zullen gelast worden	zullen gelast worden	zullen gelast worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gelast worden	zou gelast worden	zou/zoudt gelast worden	zoudt gelast worden	zou gelast worden	zouden gelast worden	zouden gelast worden	zouden gelast worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gelast	bent gelast	bent/is gelast	zijt gelast	is gelast	zijn gelast	zijn gelast	zijn gelast
verleden (v.v.t.)	was gelast	was gelast	was gelast	waart gelast	was gelast	waren gelast	waren gelast	waren gelast
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelast zijn	zult gelast zijn	zult gelast zijn	zult gelast zijn	zal gelast zijn	zullen gelast zijn	zullen gelast zijn	zullen gelast zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelast zijn	zou gelast zijn	zou/zoudt gelast zijn	zoudt gelast zijn	zou gelast zijn	zouden gelast zijn	zouden gelast zijn	zouden gelast zijn

Duits

vervoeging van het Duitse werkwoord lassen (met  haben  )
Indikativ
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
ich	lasse	ich	ließ	ich	habe gelassen	ich	hatte gelassen	ich	werde lassen	ich	werde gelassen haben
du	lässt	du	ließt	du	hast gelassen	du	hattest gelassen	du	wirst lassen	du	wirst gelassen haben
er, sie, es	lässt	er, sie, es	ließ	er, sie, es	hat gelassen	er, sie, es	hatte gelassen	er, sie, es	wird lassen	er, sie, es	wird gelassen haben
wir	lassen	wir	ließen	wir	haben gelassen	wir	hatten gelassen	wir	werden lassen	wir	werden gelassen haben
ihr	lässt	ihr	ließt	ihr	habt gelassen	ihr	hattet gelassen	ihr	werdet lassen	ihr	werdet gelassen haben
sie, Sie	lassen	sie, Sie	ließen	sie, Sie	haben gelassen	sie, Sie	hatten gelassen	sie, Sie	werden lassen	sie, Sie	werden gelassen haben
Konjunktiv I
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
ich	lasse			ich	habe gelassen			ich	werde lassen	ich	werde gelassen haben
du	lassest			du	habest gelassen			du	werdest lassen	du	werdest gelassen haben
er, sie, es	lasse			er, sie, es	habe gelassen			er, sie, es	werde lassen	er, sie, es	werde gelassen haben
wir	lassen			wir	haben gelassen			wir	werden lassen	wir	werden gelassen haben
ihr	lasset			ihr	habet gelassen			ihr	werdet lassen	ihr	werdet gelassen haben
sie, Sie	lassen			sie, Sie	haben gelassen			sie, Sie	werden lassen	sie, Sie	werden gelassen haben
Konjunktiv II
Präsens (hoofdzin, bijzin)		Präteritum (hoofdzin, bijzin)		Perfekt		Plusquamperfekt		Futur I		Futur II
		ich	ließ			ich	hätte gelassen	ich	würde lassen	ich	würde gelassen haben
		du	ließest			du	hättest gelassen	du	würdest lassen	du	würdest gelassen haben
		er, sie, es	ließ			er, sie, es	hätte gelassen	er, sie, es	würde lassen	er, sie, es	würde gelassen haben
		wir	ließen			wir	hätten gelassen	wir	würden lassen	wir	würden gelassen haben
		ihr	ließet			ihr	hättet gelassen	ihr	würdet lassen	ihr	würdet gelassen haben
		sie, Sie	ließen			sie, Sie	hätten gelassen	sie, Sie	würden lassen	sie, Sie	würden gelassen haben
Overige vormen
Imperativ		Partizip Präsens		Partizip Perfekt		Infinitiv Perfekt		Infinitiv Futur I		Infinitiv Futur II
(du)	lass lasse	lassend		gelassen		gelassen haben		lassen werden		gelassen haben werden
(ihr)	lässt