landvolk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • land·volk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord landvolk landvolkeren
landvolken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

landvolk o [1]

  1. groep mensen die aan land wonen; mensen die niet gewend zijn aan het varen op zee
     De kapitein stond ingepakt achter het roer, benen wijd, alleen de ogen nog zichtbaar. Hij keek niet naar ons, het landvolk dat opeengepakt in het hok zijn best deed om niet te kotsen.[2]
  2. bewoner van het platteland

Gangbaarheid

Verwijzingen