lamlendigheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lam·len·dig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord lamlendigheid lamlendigheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de lamlendigheidv

  1. niet de noodzakelijke kracht of energie hebben om zaken aan te kunnen pakken
    • De Vriendenkring FC Twente is de lamlendigheid bij thuisduels zat. De supportersvereniging, met 4000 leden de grootste van FC Twente, houdt morgen voorafgaand aan de derby met Heracles een grootschalige flyer-actie. [2] 
    • Neem deze week, de week van 26 tot en met 30 december. De week dat er niemand, maar dan ook echt NIEMAND op kantoor is. Want te koud, want ‘lekker alvast vrij tussen Kerst en Oud en Nieuw’, want ‘wat moet je op kantoor als er toch niemand is’, want lamlendig, want ik zit even met mijn neus in het decolleté van die dirndl op de après-ski. Of nog erger: verplicht vrij. Er is ook vast niemand die deze column leest. [3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen